Op 15 februari 1642 doen de Leenmannen van den Huijse Giessenburg uitspraak in de rechtszaak tegen Willem Claese Schoor. Op de voorburcht van de Giessenburg eisen ze de doodstraf. Wat heeft Willem op zijn geweten? [1]
Uit de uitspraak, vastgelegd in een akte, blijkt dat de 40-jarige Willem Claese, geboren inwoner van de heerlijkheid Giessen-Nieuwkerk en gewezen schepen aldaar, al enige tijd gevangen zit op het Huis Giessenburg. Hij is geketend met ijzeren banden want hij heeft bekend schuldig te zijn. Samen met zijn broer Cornelis Claesz Schoor heeft hij ongeveer een jaar geleden ’s nachts een hokkelingsvaars[2] gestolen uit het weiland van Cornelis Cornelisz Jongeneel, in de bovenpolder van Hardinxveld. Ze namen de jonge koe mee naar huis en slachtten die daar.
Veldroverij, het stelen uit weilanden, wordt in die tijd gezien als een enorm delict en bestempeld als een zaak van zeer schadelijke en kwade consequentie. Dit delict kan in een welgestelde heerlijkheid waar gerechtigheid hoog in het vaandel staat, niet ongestraft blijven. Hier moet een voorbeeld voor anderen worden gesteld. En dus besluiten de heren Leenmannen van den huijse van Giessenburgh, na rijp beraad en bij rechtsgeleerden ingewonnen advies, de gevangene zwaar te straffen. In de naam van de Weledele heer Willem Taets van Amerongen, vrijheer van Giessenburgh en Nieuwkerk, wordt de gevangene geëxecuteerd met de coorde datter de doot nae volcht.
Al de goederen van Willem Claese worden in beslag genomen en verkocht om de kosten van het proces te dekken.
De leenmannen van de Huijse van Giessenburgh Pieter Boons (schout van Peursum), Anthonis Cornelis Jongeneel, Willem Herbertsz van Houweningh, Nanningh Jansz, Cornelis Huijbertsz, Jacob Aeriensz en Jan Damen, ondertekenen de akte van deze uitspraak, die gegeven wordt op de voorburcht van het Huis Giessenburg op 15 februari 1642. Daaronder zet ook griffier P. van der Meijden zijn handtekening.
Deze strenge uitspraak zal zeker een afschrikkend effect gehad hebben op inwoners en streekgenoten.
[1] Bron: Oud rechterlijk archief Papendrecht en Matena, inventarisnummer 31, 15 februari 1642.
[2] Een hokkelingsvaars is een jonge koe van plm. 1 jaar, die in een hok gehouden werd, te vergelijken met een pink. Beduidend jonger dus dan een vaars, wat ook een jonge koe is, maar dan van ongeveer 2 jaar die nog niet gekalfd heeft (of voor de eerste maal drachtig is of eenmaal gekalfd heeft). Bron: L. Schuijtemaker, Koeien, kaas en kentering. De agrarische geschiedenis van oostelijk West-Friesland tot 1811, 2018, pag. 183.