Het erfhuis of boelhuis

In vroeger dagen vond er in onze dorpen periodiek een bijzondere gebeurtenis met een feestelijk tintje plaats. Enkele weken van te voren kondigde de notaris deze al aan in de regionale kranten: een erfhuis, ook wel boelhuis of openbare verkoping genoemd. Dat bood de kans om er eens gezellig uit te zijn. Zeker als het een paar dorpen verderop was. Men spande het paard in want en passant bezocht men dan ook de familie in dat dorp.
Over deze gebeurtenis kon bovendien nog lang worden nagepraat: miskoopjes van anderen, eigen aankopen die natuurlijk werden opgehemeld en niet te vergeten alle nieuwtjes die uitgewisseld waren.  
Foto’s van erfhuizen vind je soms in kranten, maar ook de heer P. Verhagen maakte fraaie foto’s. Hij publiceerde deze in het boekje “Het oude landleven, tussen rivieren, dijken, kaden en molens”. Aan dit boekje zijn de foto’s ontleend.
In het blad van de Historische Vereniging Binnenwaard  beschreef Arie Korevaar  het verloop van zo’n  erf- of boelhuis.[1] Daaraan is het volgende ontleend.

Uit de Schoonhovensche courant, 3 april 1909

Een erf- ofwel boelhuis wordt tegenwoordig niet meer gehouden. Tot in de jaren ’60 was dat anders. Wel 10 tot 15 keer in het voorjaar – en dat alleen al in de naaste dorpen – werd er ergens boelhuis gehouden. Het waren vaak boeren wiens korte pachttermijn van twee tot vier jaar was verstreken en die geen nieuw ‘spul’ om te pachten bemachtigd hadden. Daardoor waren ze genoodzaakt te verhuizen en hun bedrijf te beëindigen. Ook zij die geen opvolger hadden en gingen rentenieren, verkochten hun hele hebben en houden publiekelijk.
Weken tevoren werd de notaris gepolst welke datum er nog vrij was, want twee boelhuizen op één dag in elkaars nabijheid kwam de opbrengst niet ten goede. Zelfs twee in één week leverde geen goede opbrengst en ook wilde men liever niet tegelijkertijd met grote veemarkten, want dan ontbraken de grote veehandelaren.
Was de datum bepaald dan plaatste de notaris in de toen algemeen gelezen Schoonhovensche courant of een Gorcumse krant enkele weken achtereen advertenties. Oude kranten uit die jaren bevatten tientallen aankondigingen uit de wijde omgeving van te houden erf- of boelhuizen. Dé  publiekstrekker betrof het aantal te verkopen stuks vee en allerlei zaken van de inboedel waar we nu om zouden lachen.

De dag voor de verkoping legde de verkoper alles in porties gereed. Degene die het woord voerde tijdens de verkoping noemde men de booij of afslager. Hij kreeg betaald  naar het aantal te verkopen kavels. Verder was de notarisklerk present. Hij voorzag elk kaveltje van een nummer.

Brak de dag van de verkoop aan dan stroomde het volk van heinde en verre toe. Boeren, burgers en buitenlui, alles was er vertegenwoordigd. Uren tevoren waren de koopjesjagers al aanwezig om te zien of er iets van hun gading bij was. Zo rond het tijdstip van aanvang verscheen de notaris. Hij nam plaats op de omgekeerde drankton of wringtobbe, die voor deze ochtend aan hun bestemming waren onttrokken.
ik kan mij nog een aankondiging van een vrijwillige verkoping in Giessen-Oudekerk herinneren – ik was zo’n 12 jaar oud. Ik zal het niet licht vergeten! Bij de aanvang van de verkoping klom de notaris op de omgekeerde kuip, die in de hooideuropening stond, voor een derde deel binnen en voor tweederde deel buiten, want de verkoping was openbaar.

De booij maande het volk tot stilte en de notaris las het samengedrongen publiek met verheffing van stem voor:
‘Heden zal de aan u allen bekende en beroemde booij en afslager Jan Baardman uit Brandwijk, voor ons, aan u, verkopen, en in contant geld door u te betalen, de navolgende bouw- en melkgereedschappen, het aanwezige vee en dat alles onder de navolgende voorwaarden en conditiën’. Op het losse spul kwam 10% notariskosten. Op het vee en datgene waarop ‘strijkgeld’ stond – de inzetter liep dan het gevaar het aan ‘zijn broek te houden‘ – was het 5of 6% plus het uitgeloofde strijkgeld en verhoogd met één of twee gulden halstergeld.

De booij sprong daarna gezwind van zijn verheven standplaats, gevolgd door de notarisklerk, die angstvallig in de omgeving van de booij bleef om niets van de verkoop te missen of foutief op te schrijven. Zo ging de booij met de notarisklerk en de hele meute achter zich, langs de koopwaar, beginnende bij het minst waardevolle, bijvoorbeeld een stapeltje brandhout. Lukte de verkoop niet dan werden de twee of drie volgende kavels erbij gestoken om het op die manier verkocht te krijgen voor 15 of 25 cent.

Dan volgden de hekken planken en gereedschap om het land te bewerken welk e de booij, die meestal over een voldoende portie humor beschikte, met een kwinkslag zo duur mogelijk aan de man bracht. ‘Niet bang zijn voor natte handen’ riep hij bij de baggerbeugel en bij de hamer ‘als je deze met twee handen vast houdt, sla je zeker niet op je vingers’. Kwamen de kruiwagens – meestal rijkelijk aanwezig bij een boelhuis – aan de beurt dan was het steevast ‘ga je hiermee werken dan bestaat de kans op wijde neusgaten, lange armen en kromme benen!’ Werd er niet vlug genoeg geboden dan zette de afslager in ‘om een gulden…, 90…, 80 cent’ en zo door tot er iemand riep, of niemand iets riep…
Zo werden aan de lopende band de eerste 100 nummers verkocht en je moest werkelijk rap zijn wilde je iets bemachtigen.

Daarna kwamen de rij- en vaartuigen aan de beurt. Dan werd het spannender. De booij diepte uit zijn zak een munt op, naar gelang de waarde van wat onder de hamer kwam bijv. een gulden of een rijksdaalder, en stak die in de gleuf van zijn groene vrij lange stok. Dat was het teken van zijn waardigheid.

Zo werden de kavels per opbod op waarde gesteld  en vervolgens bij afslag verkocht.
Dan zocht de booij met de schrijver de ton weer op en verkocht het – meestal binnen staande – bouw- en melkgereedschap. Ook kwam zo het overbodig geworden huisraad onder de hamer. Helpers van de verkoper hielden dat, indien niet te groot, omhoog. Als laatste nummer van het kleingoed, kwam de drankkuip in de verkoop met de mededeling van de booij ‘zonder mij en de klerk’.

Na ongeveer 1½ tot 2 uur aan een stuk door te hebben staan roepen en schreeuwen volgde een korte koffiepauze waarin de kopers op hun droge of natte klompen, het gekochte konden gaan betalen aan de notaris. Die had in de keuken zitting en aan de hand van wat de klerk genoteerd had, rekende hij uit wat een ieder verschuldigd was. Daarna vertrok een deel van het volk naar huis of naar de koekkramer. Anderen, die vee wilden kopen of alleen maar nieuwsgierig waren naar de waarde ervan, bleven nog. Want hierna begon de veeverkoop.

Veeverkoop
Dat ging dan als volgt ‘wie zet er in en biedt er geld? De booij keek eens rond…  dan kwam schuchter het eerste bod, ’50 gulden geboden. Wie beter?  Jij daar? 60…’ een knikje was al voldoende en de booij telde al door ’70…, 80…, man je hebt je tijd voorbij laten gaan. Ik heb hier al 100…’en zo maar door tot iedereen zweeg. Dan riep hij: ‘100 er boven? Niemand?  Eenmaal, andermaal, voor de derde maal’ waarna de inzetter het strijkgeld kreeg aangereikt al gelang de hoogte van het bod.

Dan begon het mijnen. ‘90…,’ en zo omlaag tot iemand ‘mijn’ riep. Dan controleerde men of de stand in orde was. Dit om moeilijkheden te voorkomen met de ongeschreven wet, dat bij gelijk of bijna gelijk mijnen van een op stal staande koe, degene die buiten stond voorrang had.
Meestal waren er geen problemen.
Met schallende stem kondigde de booij dan aan ’Jij daar! Wijd voor!’ Soms kwam het tot ‘10 en dan niemand gezien.’ En wilde de verkoper er alles uithalen dan ging de booij door tot 1 gulden en dan was het ‘ Eén aan je been!’ Zo ging het door van het kleinste spul tot de grootste .
Tenslotte kwam het paard aan de beurt. Dat werd voor het uiteen stuivende publiek twee of drie keer voor de hooideur afgedraafd en staande voor de booij verkocht.

Een erf- of boelhuis betekende voor de bevolking een uitgaansdag voor de hele familie, waar men elkaar ontmoette, waar werd bijgepraat en ervaringen uitgewisseld.
Een normale verkoop was halverwege de middag afgelopen. Dan trok men huiswaarts  voorzien van de nodige koek en jan hagel van de koekkramer en de laatste veeprijzen goed in het achterhoofd.

Koekkraam
De koekkramer kwam al eerder ter sprake. Hij kwam al lang van tevoren leuren bij de boelhuishouder om een plaats voor zijn tentje, liefst op het erf. Meestal stonden er wel meerdere, al naar gelang de  verwachte toeloop.
Vooral bij gunstig weer deden zij goede zaken.
Ik herinner mij nog dat de kramer ’s morgens in alle vroegte aan kwam en zijn tentje begon op te zetten. Dozen met koek, jan hagel en vooral peperkoek met de bijbehorende blokken en knuppels waarmee jong en oud zich vermaakten door de peperkoeken in tweeën te slaan.
Het mooist vond ik wanneer een ploeg jongeren en een ploeg ouderen het tegen elkaar opnamen.

Het was de kunst om met zo weinig mogelijk slagen – zonder eerst te wrijven – zoveel mogelijk koeken in tweeën te slaan. Het einde was een zak vol brokken en een koekkramer die door zijn voorraad  heen was.
Dit alles is nu geschiedenis.


[1] Kwartaalblad Historische Vereniging Binnenwaard, 19e jaargang, nr.1, maart 2002.

3 Comments

Plaats een reactie